gen. |
lawaai maken v5g vi; kabaal maken; lawaaischoppen; lawaaien; kabaal schoppen; rumoer maken; leven maken; poeha maken; tamtam maken; luidruchtig zijn; rumoerig zijn; roezemoezig zijn; tumultueus zijn; lawaaierig zijn; aangaan; luid tekeergaan; opspelen; uitdr. op zijn poot spelen; uitdr. de brandklok luiden; razen; roezen; Barg., volkst. rauzen; gew. tamboeren; gew. reren; drukte maken; beweging maken; druk in de weer zijn; erg bezig zijn; jachten; gejaagd heen en weer lopen; jachtig in de weer zijn; gew. heisteren; gew. zich opjagen; Barg. begijne maken; een rel schoppen; een rel trappen; commotie maken; commotie geven; opschudding teweegbrengen; gerucht maken; deining maken; heisa maken; stennis maken; herrie maken; keet schoppen; keet trappen; uitdr. de boel op stelten zetten; schoolt. keten; ophef maken; spats maken; spektakel maken; omhaal maken; stof doen opwaaien; stampij maken; bombarie maken; bombarie schoppen; inform. zooien; misbaar maken; heibel maken; luidkeels protesteren; krakelen; geprikkeld raken; in rep en roer raken; zich opwinden; zich druk maken; zich dik maken; in beroering raken; geagiteerd raken; geënerveerd raken; fig. moord en brand schreeuwen; fig. in alle staten raken; zijn stem verheffen; fig. roepen (om); fig. schreeuwen (om); het uitschreeuwen; exclameren; uitgelaten raken; opgewonden raken; geëxalteerd raken; uitbundig worden; joelen; jolen; pret maken; het ervan nemen; zich amuseren; zich vermaken; feestvieren; fuiven; aan de haal gaan; boemelen; de bloemetjes buiten zetten; zich uitleven; uitspatten; uit de band springen; pierewaaien; zwierbollen; m.b.t. gebladerte, papier, zijde ruisen; ritselen; knisteren; suizen; suizelen; lit.t. zwatelen; een ruisend; ritselend geluid maken |