gen. |
fig. slikken v5m vt; nemen; pikken; accepteren; aanvaarden; i.c.m. ontkenning pruimen; incasseren; fig. verduwen; inform., fig. vreten; overweldigen; overdonderen; inpakken; fig., sportt. inblikken; fig. inmaken; fig., sportt. afdrogen; bedwingen; onderdrukken; m.b.t. tranen inslikken; inhouden; smoren; verborgen houden; verhelen; achterhouden; drinken; innemen; nuttigen; gebruiken; tot zich nemen; van soep enz. eten; i.h.b. zwelgen; drank naar binnen werken; in Ind. minoemen; uitdr. de keel dopen; uitdr. de keel smeren; uitdr. de beker lichten; een sigaretje enz. roken; fig. verzwelgen; opslokken; opslorpen |