gen. |
springen v5b vi; huppen; wippen; i.h.b. overspringen; i.h.b. passeren; w.g. tjompen; vliegen; form. wieken; doorklieven; als op vleugels gaan; fig., door de lucht enz. zeilen; de lucht ingaan; het luchtruim kiezen; i.c.m. ひらひら fladderen; m.b.t. water spatten; m.b.t. vonken enz. eraf vliegen; alle kanten op vliegen; stuiven; zich snel voortbewegen; schieten; wegschieten; flitsen; snellen; razen; zoeven; ijlen; spoeden; zich haasten; vlieden; vluchten; doorslaan; overslaan; comp. skippen; m.b.t. bladzijden in een boek ontbreken; vervliegen; m.b.t. kleuren snel verschieten |