gen. |
zonder ophouden adv; zonder onderbreking; zonder te stoppen; zonder respijt; aan één stuk door; onophoudelijk; ononderbroken; onafgebroken; doorlopend; achterelkaar; form. achterelkander; continu; constant; niet-aflatend m; voortdurend; bij voortduring; aanhoudend; stadig; gestaag; almaar; alsmaar; gedurig; steeds |