| |||
gebeuren v5r vi; zich voordoen; voorvallen; plaatshebben; plaatsgrijpen; geschieden; niet achterwege blijven; niet uitblijven; ontstaan uit; zijn oorzaak hebben in; het gevolg zijn van; van warmte, elektriciteit etc. geproduceerd worden; opgewekt worden; gegenereerd worden; verwekt worden; een aanval hebben (van een ziekte); opkomen; bloeien; welvarend zijn; voorspoedig zijn; beginnen te branden; vlam vatten; ontvlammen |