gen. |
zich opzetten v5r; opzwellen; uitzetten; verstrammen; verstijven; verstrakken; uitsteken; hoekig worden; zich uitstrekken (over het hele oppervlak); zich uitspreiden over; zich vormen; gespannen worden; nerveus worden; zich schrap zetten; trotseren; rivaliseren; prijzig zijn; duur zijn; nogal wegen; i.h.b. overtrokken zijn; spannen; aanspannen; opspannen; strekken; m.b.t. touw, lijn enz. scheren; gordijnen enz. ophangen; zijn takken enz. uitspreiden; テントを opslaan; opzetten; de vleugels uitslaan; de zeilen zetten; rekken; bespannen (met); aanbrengen; 壁紙を behangen; met stof enz. overtrekken; bekleden (met); voorzien van; met water enz. vullen; stelling enz. nemen; drijven; een banket aanrichten; zijn macht, recht enz. doen gelden; verwedden; zijn zin doordrijven; op de uitkijk staan; naar een verdachte enz. uitkijken; opwachten; zijn schouders enz. rechten; de borst enz. vooruit steken; een klap geven; een draai om de oren geven; meppen; sumō-jargon harite 張り手 toebrengen; kleven (op); plakken (op); vastkleven n; vastlijmen; vastplakken; aanplakken; opplakken; beplakken; aanhechten |