gen. |
steken v5k vt; prikken; priemen; spietsen; porren; poken; stompen; aanstoten; duwen; inform. douwen; stoten; rammen; m.b.t. hoornvee nijten; een stoot; por m; zet m; tik m; klopje geven; m.b.t. zegel drukken; m.b.t. bal tikken; een pluimpje klok enz. slaan; i.c.m. 溜め息を slaken; i.c.m. 溜め息を lozen; zetten; plaatsen; planten; krukken enz. gebruiken; op de knieën vallen; langwerpige voorwerpen die als steun geplaatst worden}; aanvallen; belagen; de geringste redeneerfout enz. aangrijpen; iets in zijn achilleshiel enz. treffen; iem. in zijn zwak enz. tasten; alle weer de elementen enz. trotseren; het hoofd bieden; braveren; tarten; de neus enz. prikkelen; snerpen f (in); door de ziel enz. snijden; iem. in zijn hart enz. raken; diep schokken |