gen. |
onvoorzichtigheid adj-na n; gedachteloosheid f; onbedachtzaamheid f; onkiesheid; indiscretie; tactloosheid; onnadenkendheid f; ondoordachtheid f; lichtvaardigheid f; onbezonnenheid f; onbesuisdheid f; roekeloosheid f; driestheid f; onvoorzichtig; gedachteloos; onbedachtzaam; onkies; indiscreet; tactloos; onnadenkend; ondoordacht; lichtvaardig; onbezonnen; onbesuisd; onoverlegd; onoverdacht; onberaden; onbekookt; roekeloos; driest |