gen. |
afmaken v1 vt; afwerken; afdoen; afronden n; ten einde brengen; beëindigen; een einde maken aan; korte metten maken met; betalen; voldoen; vereffenen; delgen; aflossen; afbetalen; restitueren; amortiseren; aanzuiveren; zich behelpen; het moeten doen; het kunnen stellen; toekunnen; het kunnen rooien; zich redden; rondkomen met; afhandelen; afwikkelen; regelen; in orde brengen; maken; voor elkaar brengen; oplossen; zijn beslag geven; 安く~ er goedkoop afkomen |