gen. |
stromen v1 vi; vloeien; lopen; form. vlieten; biggelen (van tranen); wegspoelen; door het water meegevoerd worden; meedrijven; vlotten; voorbijstromen; voorbijtrekken (b.v. van wolken); overgaan n; circuleren (b.v. van praatjes); rondgaan; verstrijken (m.n. van tijd); voorbijgaan; verglijden; verlopen; omgaan; form. vlieden; form. vervlieden; zwalken; zwerven; dwalen; dolen; afdwalen; afwijken (van de juiste richting enz.); zich verlopen (in de wijn enz.); zich aan een ondeugd enz. overleveren; de verkeerde richting uitgaan; vervallen (m.n. van pandgoed); verbeurdverklaard worden; fig. in het water vallen; afgelast worden; afgeblazen worden; niet doorgaan; van onvoldragen vrucht ontijdig geboren worden; afdrijven |