gen. |
doorsteken v1 vi; de doelman enz. passeren; een tunnel enz. doorgaan; doortrekken; lopen door; i.h.b. doorboren; van haar, tanden uitvallen; losgaan; losraken; loslaten; aflaten; wijken; m.n. van kracht, fut, pit eruit gaan; het laten afweten; begeven; fig. verschalen; kwijtraken; ergens uitraken; ertussenuit komen; ontkomen; wegkomen; ontlopen; ontsnappen; ontschieten; ontgaan; ontglippen; m.n. een genootschap, wedstrijd, computerprogramma enz. verlaten; zich terugtrekken; ervandoor gaan; er tussenuit kletsen; missen; ontbreken; wegvallen; mankeren; wat mankeren; niet goed wijs zijn; niet goed bij zijn verstand zijn; van vesting, stad enz. vallen |