gen. |
urineren exp vs-i; wateren; plassen; een plas doen; een kleine boodschap doen; euf. plaatsmaken; zijn behoefte doen; euf., inform. een kleintje doen; kindert. een plasje plegen; doen; kindert. een kleine bah doen; kindert. pipi doen; ♂, kindert. piemelen; inform. pissen; inform. piesen; inform. sassen; inform. zijn water lozen; scherts., euf. z'n uraten lozen; inform. zijn water aftappen; gew. z'n water afslaan; inform. de bloemetjes water geven; gew. even afzetten; gew. miegen; gew. mijgen; jachtt. pekelen; vulg. zeiken; fig., vulg. de aardappels afgieten; ♂, volkst. even naar het vlees kijken; ♂, volkst. zijn zwager een hand geven; ♀, vulg. de pruim uitwringen; m.b.t. ongecastreerde katers spuiten |