gen. |
mislukking n adj-no vs; misser m; misslag m; misgreep m; vergissing f; flop m; afgang m; sof m; echec n; fiasco n; debâcle; bévue f; blunder m; flater m; miskleun; stommiteit f; inform. uitglijer; Barg. raggeling; Barg. zeperd; mislukken; falen; mislopen; misgaan; afketsen; geen succes hebben; niet slagen; het er slecht afbrengen; er slecht afkomen; 試験に niet halen; zakken voor; afgaan; echec lijden; floppen; 劇が vallen; fiasco lijden; er niets van terecht brengen; miskleunen; blunderen; een stommiteit begaan; zich lelijk vergissen; een stomme fout begaan; maken; in de fout gaan; een misstap doen; uitdr. een bok schieten; uitdr. een flater slaan; begaan; fig. zich vergalopperen; uitdr., Barg. een zeperd halen |