gen. |
verwijderen v5r vi; afhalen; weghalen; wegwerken; uithalen; wegnemen; afdoen; afnemen; verbannen; zich af maken van; zich ontdoen van; bannen; uitbannen; afzetten (van); laten varen; m.b.t. baan opgeven; stoppen met; m.b.t. ambt neerleggen; verlaten; opzeggen; afstand doen van; bedanken voor; vaarwelzeggen; m.b.t. toneel afgaan (van); weggaan (bij van); vertrekken (bij van uit); ervandoor gaan; gew. aangaan; ertussenuit knijpen; opstappen; heengaan (van); heenlopen; i.h.b. sterven; scheiden (van uit); m.b.t. echtgenoot echtgenote zich laten scheiden van; zich verwijderen van; aflopen van; weglopen van; verdwijnen; wegkomen; zich wegscheren; inform. opdonderen; inform. ophoepelen; inform. opflikkeren; inform. oprukken; w.g. opdoeken; studentent. opzooien; uitdr. zich uit de voeten maken; achter zich laten; op x uur afstand enz. liggen; afliggen van; verwijderd liggen van; wijken; wegtrekken; overgaan n; eindigen; ophouden te bestaan; aflopen; ten einde lopen; voorbijgaan; vergaan; m.b.t. seizoen, tijdruimte verstrijken; i.h.b. voorbijvliegen; verlopen; passeren; fig. omgaan; fig. omlopen; fig. omkomen; totaal ~; volledig ~; compleet ~; geheel en al ~; volkomen ~ (voorafgegaan door een ren'yōkei); jongstleden; afk. jl.; laatstleden; afk. ll.; ~ dezer; vorige ~; verleden ~; gepasseerde ~ |