gen. |
zich gereedmaken v1 vt (voor); zich voorbereiden op; zich prepareren (voor); zich opmaken voor; zich schrap zetten; form. zich aangorden; voorbereidingen treffen (voor); toebereidselen maken (om); i.h.b. maatregelen nemen tegen; voorzorgsmaatregelen treffen (tegen); voorzien (van); uitrusten (met); equiperen m (met); outilleren (met); toerusten (met); i.h.b. installeren; fig. wapenen; zich eigen maken; in het bezit zijn (van); hebben; bezitten; begiftigd zijn (met); i.h.b., voorzorgsmaatregelen nemen; treffen n (tegen) |