| |||
ongezelligheid adj-na n; het asociaal zijn; bitsheid f; norsheid m; stroefheid; stuursheid m; stugheid f; onvriendelijkheid; botheid f; bruuskheid f; het kortaf zijn; onvriendelijk; onhebbelijk; ongezellig; asociaal; ongenietbaar; onbeminnelijk; bits; nors; stroef; stuurs; bar m; stug; bars; bokkig; bot m; zuur n; kortaf; afgebeten; koud; bruusk; chagrijnig; w.g. stoer; botweg; plompweg; lompweg; kortweg; plataf; platweg m |