| |||
de boel opscheppen; glorieren; ophakken; ophef maken; opsnijden; pochen; pralen; protsen; roemen (op-чем-л.); zich laten voorstaan (op-чем-л.); zich verheffen op iets; zwetsen; banjeren (IMA); stoefen (Belg., inf. Radus); bluffen (op- чем-л.); pronken | |||
paraderen | |||
| |||
snurken; bogen; brallen; de boel opscheppen; geuren; het kwam zo in de praat te pas veel hebben; kouwe drukte maken; met spek schieten; opsnijden; snoeven; snorken; stoffen; grootdoen | |||
geur maken | |||
| |||
grootspreken | |||
| |||
opscheppen over (Wif) |
хвастаться: 1 phrase in 1 subject |
General | 1 |