| |||
een einde nemen; aflopen (Gelukkig liep het verhaal goed af. / Het weekend is alweer afgelopen. tet-a-tet) | |||
| |||
gereedkomen; klaarkrijgen; met iets klaar zijn (что-л.); iets klaar hebben (что-л.); ten einde brengen; afkrijgen (IJK); beëindigen (ms.lana); stoppen (ms.lana); eindigen (ms.lana); volmaken (Сова); uitscheiden (Сова) |
закончиться : 17 phrases in 4 subjects |
Figurative | 1 |
General | 14 |
Informal | 1 |
Saying | 1 |